'Dat is STOM mama!'
(nadat ik gezegd heb dat ik mijn portemonnee vergeten ben)
'Ik ben ziek, moet naar de dokter'
(als we langs het ziekenhuis fietsen)
'Is papa! Nee, is buurman!'
(we horen de voordeur dichtslaan)
'Kan meisjes ook plassen?'
(nadat ik heb uitgelegd dat hij een jongetje is met een piemel en geen meisje)
'Gaan we rijden? En dan thee maken?'
(tegen de trein waarmee hij aan het spelen is)
'Ik heb centjes in me broekzak'
(als ik zeg dat hij niet steeds het toilet door moet trekken, omdat dat centjes kost)
'Ga maar boterham eten!'
(als ik hem zogenaamd aan het opeten ben)